NOVEMBER
verhaal 8
Inmiddels was het november. Bij het woord november denk ik er altijd nog een woord bij: november slachtmaand. Komt door mijn moeder. De verhalen die ze vertelde over de boerderij uit haar jeugd. In november kwam de slachter aan huis. Dan moest zij als oudste dochter klaarstaan met de emmer om het varkensbloed op te vangen. Ze gruwde ervan.
Dertien dagen na het ophalen van het biggetje zaten we weer bij de boer en zijn vrouw aan de keukentafel. Waarom niet de boer en boerin? Zo zag ik haar niet. Mooie kleren, een decolleté. En apetrots op haar man.
‘Kijk, dit was Edwin’s allereerste varken,’ zei ze en pakte een ingelijste foto van de kast. Als jongen was haar man al gek van varkens geweest. Op zijn zestiende had hij een schuurtje. Daar had hij aan brommers kunnen sleutelen, maar nee, hij kocht een varken. En van het een kwam het ander. Nu hadden ze een modern varkensbedrijf met driehonderd fokzeugen. Maar die zestienjarige jongen was er nog steeds. Boer Edwin sprak vol vuur over zijn varkens en met name over zijn 1281. ‘Mijn superfokzeug,’ zei hij stralend.
En toen kwam het hele verhaal. Die nummer 1281 deed het toch wel zo goed, de ene gezonde toom biggen na de andere kwam er uit. En dat niet alleen. Ze had iets speciaals, was aanhalig, en hij was zich aan haar gaan hechten. Dat had hij beter niet kunnen doen, er kwam een dag dat ze minder presteerde. Onherroepelijk. Wat moest hij doen? Dat wist hij natuurlijk donders goed. Ze moest weg. Naar de slacht. Maar hij kon het niet. Dat ging al een paar jaar zo. Zeug 1281 kostte hem alleen nog maar geld.
Dát was die blik in zijn ogen geweest. Het deed pijn toen ik die vraag stelde. ‘Weet u wie uw oudste varken is?’ Nou en of hij dat wist.
‘Zullen we eens bij haar gaan kijken?’ Het douchen zag hij door de vingers, maar even later verzoop ik in een bedrijfsoverall en liep ik te sloffen in de bedrijfslaarzen van de reus van Klein Duimpje. Eerst door de ontsmettingsbak en toen naar superfokzeug 1281.
‘Je mag mee naar Het Beloofde Varkensland,’ zei ik tegen haar. ‘En je mag je laatst geboren biggetje ook meenemen.’ Ze kwam er zelfs van overeind. ‘Zeg dat nog eens.’ Ik keek naar de biggetjes om haar heen. Nee, daar zat de gelukkige niet bij. Die zat al een week met zijn broertjes en zusjes op de afdeling vleesvarkens. Dit waren haar pleegbiggen for the time being.
Tot de dag dat zeug 1281 naar Het Beloofde Varkensland zou gaan moest ze natuurlijk nog wel werken voor de kost.